terug (Nederlands) back (English) Geweldloos verzet en repressieve regimes![]() ![]() Henk
bij de Weg Inleiding Directe actie en geweldloos verzet vinden om diverse redenen en in diverse politieke omstandigheden plaats. Hoewel de termen “directe actie” en “geweldloos verzet” elkaar deels overlappen en vaak door elkaar gebruikt worden, verwijst de eerste gewoonlijk naar activiteiten tegen misstanden in democratische landen, terwijl men het over (geweldloos) verzet heeft bij activiteiten in landen met een repressief regime, met name als deze gericht zijn tegen het regime zelf. Het onderscheid is echter niet absoluut, want een regime kan meer of minder democratisch of repressief zijn. In dit artikel wil ik mijn aandacht richten op geweldloos verzet in niet-democratische politieke systemen. Geweldloos verzet en directe actie tegen bedreigingen van de democratie, zoals in 2003 in Georgië en in de Oekraïne in 2004 zijn dan grensgevallen. Geweldloos verzet kan verschillende vormen aannemen. In het beste geval wordt de juiste vorm gekozen met het oog op het doel dat wordt nagestreefd, maar men zal ook rekening moeten houden met de omstandigheden waarin het verzet plaatsvindt. Deze kunnen meer of minder repressief zijn. Bij omstandigheden moet men daarom allereerst denken aan de vrijheid om oppositie te voeren en dan vooral aan het heersende politieke systeem waarin men zich bevindt. Er is al veel over geweldloos verzet en de methoden ervan geschreven, met name door Gene Sharp (Bij de Weg, 2006b), die een uitgebreide classificatie van geweldloze methoden heeft gegeven. Sharp heeft bij zijn indeling echter geen rekening gehouden met de politieke omstandigheden waarin ze aangewend worden. aWeliswaar benadrukt hij vooral in zijn latere werk het belang van (strategische) planning, maar ook dan ontbreekt een rechtstreeks verband met de politieke omstandigheden (Sharp, Politics of Nonviolent Action -1973; Waging Nonviolent Struggle - 2005). Weliswaar is het zo dat dezelfde methoden vaak in verschillende situaties gebruikt kunnen worden, maar er kan veel meer over gezegd worden dan er tot nu toe gedaan is. In dit artikel wil ik daarom de relatie tussen de mogelijkheid van geweldloos verzet en de politieke omstandigheden waarin dit verzet plaatsvindt onderzoeken. Ik wil dit doen door de ideeën van Sharp over geweldloos verzet met de recente kritiek van Bleiker te confronteren. Om de politieke omstandigheden aan te duiden maak ik gebruik van de indeling van de politieke regimes van Linz en Stepan. Het
ontbreken van
regimetypes in Sharps geweldloze actietheorie Hoewel Sharp weinig aandacht besteedt aan de politieke omstandigheden waarin de door hem beschreven methoden worden toegepast, wil dit niet zeggen dat hij deze niet van belang vindt. Zo wijst hij op de noodzaak van in ieder geval enige vrijheid voor de burgers, hoewel deze mogelijkerwijze in de loop van een campagne tegen het bewind wordt ingeperkt, maar ook daarop dat geweldloze actie tegen totalitaire regimes apart behandeld dient te worden (1973: 455). Uiteindelijk vindt men dit laatste in zijn Politics of Nonviolent Action (1973) niet terug en blijft het bij een paar losse opmerkingen (zie bv. pp. 483-4, 501). Een aparte behandeling van het probleem ontbreekt, ook in zijn Waging Nonviolent Struggle (2005), dat toch een handboek voor geweldloze strijd is. Een uitzondering vormt zijn artikel ‘Facing dictatorship with confidence’ (1980). Hierin onderscheidt Sharp totalitaire systemen van andere soorten dictaturen en bespreekt uitvoerig de kenmerken en zwakke punten ervan. Hij wijst erop dat totalitaire regimes in bepaalde situaties niet in staat zijn hun wil door te zetten, omdat teveel mensen deze tegelijkertijd trotseren, ambtenaren weigeren mee te werken of degenen die geacht worden straffend op te treden orders niet uitvoeren. Met instemming haalt hij ook Karl W. Deutsch aan die erop wijst dat de uitvoering van besluiten onder een totalitair regime in vergaande mate afhankelijk is van een meegaande houding van de bevolking. Wat Sharp niet ziet, en dat is in feite ook de kritiek van Bleiker, is dat een dergelijke niet-meegaande houding van de bevolking een fundamenteel andere wijze van verzet is dan het openlijke geweldloze optreden waarvan hij de methoden in zijn Politics of Nonviolent Action heeft behandeld. Zijn analyse brengt hem juist tot de conclusie dat het moeilijk is een dergelijke houding in concreet verzet om te zetten om het totalitaire systeem ten val te brengen (pp. 98-99). Hier, en in zijn voorbeelden in zijn Politics of Nonviolent Action en Waging Nonviolent Struggle, zien we dat Sharp in principe dezelfde methoden mogelijk acht of het nu gaat om een totalitair of een ander type repressief regime. Weliswaar is in een aantal totalitair bestuurde landen verzet met de methoden die door Sharp beschreven worden soms succesvol geweest (1980: 103-104), maar de resultaten bleven beperkt, hoe belangrijk ze ook waren. Spectaculaire successen als de val van presidenten of zelfs van hele regimes, zoals in de Filippijnen of de Oekraïne, om slechts enkele gevallen van niet-totalitaire staten te noemen, zijn uitgebleven. Er is niet veel inzicht voor nodig om te zien dat een regimewisseling gewenst werd door de meerderheid van de bevolking in de landen die door de Nazis bezet werden en door die van Oost-Europa. Ook in zijn
From dictatorship to democracy
- 2003a,
toch een soort van gids voor geweldloos verzet, maakt Sharp geen
onderscheid
tussen totalitaire en andere repressieve regimes. Meer nog, de vraag
naar het type regiem is geheel
afwezig, Methoden van geweldloos verzet die in wezen los van elkaar staan, zoals de door Sharp beschrevene, kunnen gericht tegen een totalitair bewind hoogstens incidentele resultaten bereiken (wat Sharp trouwens ook denkt). Totalitaire regimes en regimes met sterke totalitaire trekken vragen juist om “totalitaire” geweldloze methoden teneinde enige kans te maken deze regimes ten val te brengen. En dat is wat er inderdaad in de voormalige DDR en elders in Oost-Europa gebeurde. Ik wil echter niet zonder discussie suggereren dat er slechts twee typen repressieve regimes zijn: enerzijds totalitaire regimes en anderzijds niet-totalitaire regimes of, wat ik in navolging van Friedrich en Brzezinski (1965), ‘autocratieën’ wil noemen. Regimes kunnen meer of minder repressief, autocratisch of totalitair zijn. Ze kunnen op een bepaald gebied repressief zijn en op een ander dan weer niet. Maar dit doet er niets aan af dat er een fundamenteel kwalitatief verschil bestaat tussen totalitaire en autocratische regimes en dat op zich losstaande geweldloze methoden slechts incidentele resultaten kunnen bereiken in staten die totalitair bestuurd worden of sterke totalitaire trekken hebben. Het is niet waarschijnlijk dat ze op de lange termijn deze regimes ten val kunnen brengen. Dit betekent echter nog niet dat dergelijke losstaande geweldloze methoden, die ik vanaf nu “Laboétiaanse methoden” wil noemen, hier geen functie kunnen hebben. Bleikers kritiek op Sharp Roland Bleiker (2000) bekritiseert
Sharps, wat hij noemt,
‘Laboétiaanse’ visie op geweldloos
verzet op een manier die in principe met mijn
kritiek overeenkomt en ontwikkelt een alternatieve aanpak. Hoewel Bleiker sympathiek staat tegenover degenen die op deze manier verzet hebben gepleegd of het idee theoretisch uitgewerkt hebben, ziet hij hier een grote tekortkoming, die vooral bij Sharp opvalt. In een eenzijdige nadruk, aldus Bleiker, op het aspect van gehoorzaamheid en onderwerping, op de afhankelijkheid van de heersers van de onderworpenen en met een sterk vertrouwen in autonomie en individuele handelingsmogelijkheden tracht Sharp in deze laatste orde te scheppen en ze op een algemeen geldige, tijdsonafhankelijke manier te structureren. Bleiker ziet hier de geest van La Boétie en spreekt van een Laboétiaanse benadering waarin (en Bleiker wijst hier naar Sharp, maar bedoelt het kennelijk algemeen voor benaderingen die op La Boétie teruggaan) de geweldloze-actietheorie gebruikt wordt om uitdrukking te geven aan het moderne verlangen om de samenleving te categoriseren, systematiseren en in het gareel te brengen, zodat deze geheel vanuit dit ene referentiekader begrepen kan worden (Bleiker, 200: 110). Of in mijn woorden: geweldloos verzet is in Sharps visie eenvoudigweg een kwestie van het juiste doel en de juiste middelen. Bleiker vindt zo’n essentialistische Laboétiaanse aanpak echter niet geschikt om het huidige geweldloze volksverzet te begrijpen. Naar zijn mening gaat deze benadering uit van autonoom handelende individuen en een simplistische, in ruimtelijke termen en ahistorisch opgevatte tegenstelling tussen heersers en overheersten. De hedendaagse werkelijkheid van machtsrelaties zit volgens Bleiker echter anders in elkaar. Machtsrelaties zijn niet bipolair, maar de mensen zijn opgenomen in fijne, ver ontwikkelde sociale netwerken, die openstaan voor vele invloeden, niet alleen lokale maar vanuit een wijde regionale tot mondiale omgeving, waarbij de machtsrelaties zich ook in de tijd ontwikkelen. De Laboétiaanse benadering heeft geen oog voor de wisselwerking met de omgeving van het individu en de groepen waarin hij of zij is opgenomen en voor onderhuidse processen die ruimte bieden voor een wijze van verzet die neerkomt op het leiden van een eigen levenswijze tegen onderdrukking en aanpassing in. Bleiker ziet verzet niet als grootse,
vaak min of meer
plotseling plaatsvindende, acties maar eerder als wat Havel 1990 (die
verrassenderwijze niet door Bleiker genoemd wordt) "leven in
waarheid" noemt. Bleiker onderbouwt zijn visie met een analyse van de
gebeurtenissen in de voormalige DDR die hebben geleid tot de val van de
Berlijnse Muur in 1989. Hij geeft hiervan eerst een
Laboétiaanse lezing in
termen van de grootse opvallende gebeurtenissen als massademonstraties
en
vluchtelingenstromen, waar hij dan zijn eigen benadering tegenoverstelt. De Laboétiaanse benadering richt zich volgens Bleiker vooral op politiek oppervlakkige verschijnselen zoals die waarvan gewoonlijk in de media verslag van wordt gedaan. In de DDR zien we echter dat de machthebbers ook het dagelijks leven en de privésfeer trachtten te beheersen om hun macht te vestigen en te handhaven. Hiermee hadden ze slechts ten dele succes, vooral omdat de kerken in tact bleven. Bovendien leidde het repressiebeleid juist tot ontevredenheid. Deze analyse veronderstelt, anders dan bijvoorbeeld die van Sharp, een netwerkvisie van macht zoals ik die hierboven heb aangeduid en waarin er een sterke overlap is tussen machthebber en ondergeschikte. Verzet is dan niet eenvoudig een kwestie van het aan de kant zetten van de heersers. Het vindt niet plaats in grote opstanden maar in de alledaagsheid van het bestaan, zoals Bleiker laat zien. Want mensen zijn niet de passieve beschouwers van hun eigen bestaan en onderdrukking, maar creëren zelf hun bestaan en hun eigen dagelijkse wijze van verzet. Dit dagelijkse verzet is volgens Bleiker belangrijker dan de grote opstanden, die maar zelden voorkomen. Hij spreekt hier in navolging van de Certeau van "netwerken van antidiscipline" (2000: 201), hoewel ik in navolging van Havel (zie boven) liever van “leven in waarheid” zou hebben gesproken. Ik wil dit type verzet onderhuids verzet noemen ter onderscheiding van het Laboétiaanse verzet. Ik ga voorbij aan de door Bleiker naar voren gebrachte betekenis van de internationale relaties, hoe belangrijk deze ook voor het verzet mogen zijn. Waar het mij om gaat is dat Bleiker het onderhuidse verzet als belangrijker ziet dan het openlijke Laboétiaanse verzet van massabijeenkomsten, stakingen en dergelijke. Mijns inziens schept Bleiker hier echter een tegenstelling waarvan men zich kan afvragen of het wel zo’n tegenstelling is als hij suggereert. Bleiker heeft gelijk dat hij het belang van het ondergrondse verzet in de DDR benadrukt en analyseert. Maar daarnaast is er voorafgaande aan de val van de Berlijnse Muur ook sprake geweest van openlijk verzet, zoals de steeds massaler wordende maandagavondbijeenkomsten in Leipzig. Wat zou er gebeurd zijn als dit openlijke politieke verzet niet had plaatsgevonden? Als er geen openlijke volksopstand was geweest en de mensen niet met de voeten tegen de DDR gestemd hadden door naar het Westen te vluchten? Was er dan niet bijvoorbeeld een tweede Duitse staat blijven bestaan naast de Bondsrepubliek, zij het dan onder een democratische regering? Dit zou één van de opties geweest zijn. Waar Bleiker ook aan voorbijgaat, wanneer hij Sharp bekritiseert, is dat het Laboétiaanse verzet niet in het luchtledige kan plaatsvinden: georganiseerd door een geweldloze elite en de demonstranten verschijnen op afroep. Zo simpel werkt het niet, ook niet bij Sharp. Ook hier geldt, wat Bleiker onder verwijzing naar Gramsci naar voren brengt, dat een beweging alleen kans van slagen heeft, als deze door brede lagen van de bevolking gesteund wordt. Aan een Laboétiaanse opstand gaat gewoonlijk ontevredenheid met het heersende regiem en veel onderhuidse organisatie vooraf. Laboétiaans en onderhuids verzet zijn eerder twee aspecten van hetzelfde verzet. Laboétiaans verzet is de openlijke confrontatie met de dominante politieke structuren, onderhuids verzet is het verzet door het negeren van deze politieke structuren en het kiezen van een eigen levenswijze tegen de impliciet of expliciet door de dominante politieke structuur gewenste levenswijze en praktijk in, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van alternatieve structuren, door de dingen te doen zoals men zelf wil en niet zoals voorgeschreven, kortom door te "leven in waarheid". Maar beide vormen van verzet staan
niet los van elkaar en
hebben elkaar juist nodig. Het Laboétiaanse verzet heeft een
voedingsbodem in
de samenleving nodig om uit te kunnen groeien tot een massabeweging.
Het
onderhuidse verzet heeft Laboétiaanse actie nodig om de
politiek dominante
structuren te breken, zodat de ondergrondse burgerlijke samenleving en
levenswijze
ook bovengronds kan worden. Wat iemand als Sharp dan aangeeft is hoe je
dit
verzet organiseert. Dat dit vaak verder gaat dan alleen het
Laboétiaans
organiseren van verzet, maar dat dit verzet ook verbonden is met de
levenswijze
van de onderdrukten, valt af te lezen uit diverse door Sharp behandelde
cases
in zijn Waging Nonviolent Struggle
of
in het daar niet behandelde voorbeeld van het Nederlandse artsenverzet
tijdens
de Tweede Wereldoorlog.
Een eerste
evaluatie Ik wil Bleiker en Sharp hier niet
tegen elkaar uitspelen
maar terugkomen op een aantal kritische opmerkingen die ik over Sharp
gemaakt
heb en die in zekere zin met die van Bleiker overeenkomen. Sharps
benadering,
zowel theoretisch als toegepast in de praktijk, is meer dan het simpele
idee
dat er een heerser is en dat er ondergeschikten zijn en dat de laatsten
hun steun
aan de eersten eenvoudig kunnen intrekken. Dit is alleen het
onderliggende
idee. Sharps uitwerking ervan berust wel degelijk op het opbouwen van
netwerken
en van begrip voor het functioneren van bestaande machtsnetwerken, om
vervolgens met behulp hiervan het machtsnetwerk van de heersers met
Laboétiaanse middelen te ondermijnen zodat de dictator van
zijn sokkel valt. Ik heb twee typen repressieve regimes onderscheiden: totalitaire regimes en autocratieën. Mijn analyse suggereert dat er een relatie is tussen het regimetype en het type geweldloze methoden dat ertegen gebruikt wordt. Ik heb echter aangegeven dat deze tweedeling te eenvoudig is. Alvorens de relatie tussen regimetype en geweldloos verzet uit te werken, ga ik daarom eerst in op de kenmerken van repressieve regimes. De
regimeclassificatie van Linz en Stepan Zoals we hebben gezien verwerpt
Bleiker Sharps analyse van
geweldloos verzet en de inzet van Laboétiaanse methoden die
hierop gebaseerd
is. Volgens Bleiker functioneert geweldloos verzet niet op de manier
zoals
Sharp dat denkt. Maar waarop baseert Bleiker zijn opvatting? In feite
slechts
op de bestudering van één geval: de instorting
van de voormalige DDR. Maar de
DDR is niet representatief voor alle repressieve systemen. Niet alleen
zijn er
totalitaire systemen en autocratieën maar ook zijn er
verschillen binnen deze
categorieën. Het onderscheid tussen totalitaire
systemen en autocratieën
(of autoritaire regimes, zoals hij ze noemt) is afkomstig van Juan J.
Linz
(2000), Op zich kunnen de afzonderlijke
elementen ook in een
autoritaire staat voorkomen, maar het feit dat ze allemaal tegelijk
aanwezig
zijn maakt een staat totalitair (ibid.). In feite gebruikt Linz vier
dimensies
om totalitaire van andere autoritaire regimes te onderscheiden:
pluralisme,
ideologie, leiderschap en mobilisatie (159-171; cf. Linz/Stepan, 1996:
38). We
vinden er drie terug in de definitie van totalitaire regimes (zie de
cursivering), terwijl de vierde, pluralisme, in die zin impliciet is
dat een
totalitaire macht geen concurrerende organisaties duldt die niet door
het
regime of de partij gecontroleerd worden. Sinds Linz in de jaren zestig de tweedeling tussen totalitaire en autoritaire regimes ontwikkelde is deze achterhaald. Meer dan 90% van de niet-democratische regimes is vandaag de dag autoritair. Daarom onderscheiden Linz en Stepan nu vier typen niet-democratische regimes: totalitaire, posttotalitaire, autoritaire en sultanistische regimes. Ook deze regimetypes kunnen met de zojuist genoemde vier dimensies getypeerd worden. Met name sinds de dood van Stalin in 1953 beantwoorden de oorspronkelijk totalitaire regimes niet langer aan het totalitaire model maar ze verschillen nog wel steeds van de autoritaire regimes. Vandaar dat Stepan en Linz het type ‘posttotalitaire regimes’ toevoegden. Dit verschilt in zoverre van de andere dat het geen zelfstandig type is maar een evolutie van het totalitaire type dat zich zowel in de richting van een democratie als van een autoritaire staat kan ontwikkelen. (Linz/Stepan, 1996: 293-4). Ook bleek het noodzakelijk een vierde type te onderscheiden: sultanistische regimes. Dit onderscheidt zich van de autoritaire regimes door zijn extreem patrimonialisme. Hieronder volgt nu een overzicht van de niet-democratische regimetypes en hun kenmerken, dat ik aan Linz en Stepan (1996: 44-45) heb ontleend: Totalitarianisme: Posttotalitarianisme: Autoritarianisme: Sultanisme: Regimekenmerken en de mogelijkheid van geweldloos
verzet Kritiek op de indeling van regimes van Linz en Stepan is niet uitgebleven. Hier wil ik daarop niet ingaan, want welke indeling men ook neemt, het heeft geen invloed op mijn these dat de mogelijkheid van geweldloos verzet afhankelijk is van de regimekenmerken. De indeling van Linz en Stepan is voor mij vooral bruikbaar vanwege de dimensies die ze gebruiken om regimes te karakteriseren, want voor de mogelijkheid van geweldloos verzet is niet zo zeer van belang hoe een regime benoemd wordt maar waarom dat zo is en welke kenmerken er dan bij horen, want hierdoor worden de ruimte en mogelijkheden van geweldloos verzet bepaald. Linz en Stepan hebben hun dimensies echter geen duidelijke invulling gegeven. Daarom wil ik dit zelf doen. Als we dimensies in het algemeen zien als waarden die variabelen in een bepaalde richting kunnen aannemen, dan is het, denk ik, niet te vergaand ze hier te zien als de politieke mogelijkheden op een bepaald gebied of als de speelruimte of vrijheid voor een bepaalde actie. De dimensies van Linz en Stepan zijn dus de speelruimtes of vrijheidsgraden van een politieke actor voor handelingen onafhankelijk van de staat. Zo opgevat kunnen we ze dan de volgende invulling geven: - pluralisme: de speelruimte of vrijheidsgraad om het eigen leven en de relaties met anderen te organiseren zoals men wenst, zonder tussenkomst van de staat. - ideologie: de speelruimte of vrijheidsgraad voor afwijkende ideeën en opvattingen, vooral voor zover ze betrekking hebben op de staat en op economische vrijheid, maar ook de vrijheid om de huidige gang van zaken te veranderen (bijvoorbeeld na verkiezingen). - mobilisering: de speelruimte of vrijheidsgraad om niet deel te nemen aan acties of werk op instigatie van de staat of opgelegd door de staat voor doeleinden en volgens regels bepaald door de staat. - leiderschap: de speelruimte of vrijheidsgraad voor concurrentie bij de keuze van politieke leiders, via verkiezingen of anders, zoals coöptatie; het gaat om de wijze waarop leiderschapsopvolging plaatsvindt en de vrijheid voor individuen of groepen om mogelijke leiders naar voren te schuiven, onafhankelijk van de zittende leiding, en om de mogelijkheid om zittende leiding te bekritiseren. Met behulp van deze invullingen van de vier dimensies uit het overzicht hierboven kunnen we nu een aantal basisinzichten formuleren voor de mogelijkheid van geweldloos verzet tegen niet-democratische regimes. Hierbij ga ik vooralsnog voorbij aan het onderscheid tussen Laboétiaans en onderhuids verzet. We kunnen dan zeggen dat de vier dimensies een indicatie geven van de mogelijkheid van geweldloos verzet onder verschillende typen regimes en wel in die zin dat hoe meer de dimensies in een regime de waarde hebben van die in een democratisch regime, hoe beter de succeskansen voor geweldloos verzet zijn. Oftewel, de kansen van geweldloos verzet zijn beter naarmate 1) er meer pluralisme in een samenleving is; 2) de verspreiding van ideeën minder beperkt wordt door een officiële ideologie; 3) er minder sprake is van mobilisering opgelegd door de staat; 4) de verkiezing van leiders vrijer is. Bijna alle succesvolle acties van geweldloos verzet hebben plaatsgevonden tegen posttotalitaire en autoritaire regimes. Dat is waarschijnlijk geen toeval maar een gevolg van de kenmerken van deze regimes, die juist hier geweldloze oppositie de beste mogelijkheden geven om zich te organiseren. Kijken we eerst naar pluralisme dan zien we dat onder totalitaire regimes iedere poging zich buiten de staat om te organiseren zo sterk onderdrukt wordt, dat het vanwege de effectiviteit van de geheime politie en het inlichtingenwerk bijkans onmogelijk is een onafhankelijke organisatie op te zetten, hoe weinig leden deze ook heeft. Alleen in de door de Nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette landen kon enig succesvol geweldloos verzet ontstaan, omdat de Nazi’s hun inlichtingen moesten verzamelen onder een vijandige bevolking. Bovendien hadden de verzetstrijders het voordeel dat organisaties van voor de bezetting niet geheel onder de controle van de Nazi’s konden worden gebracht (voorbeelden in Roberts, 1967; Sharp, 2005). In Nazi-Duitsland evenals in de Sovjet-Unie en Oost-Europa ten tijde van Stalin was verzet bijna geheel afwezig. Onder sultanistische regimes is er enig pluralisme en kunnen er soms vrije organisaties opgezet worden, maar omdat er geen rechtsstaat is, is de repressie zo hard, dat geweldloos verzet zich niet goed ontwikkelen kan. Het is moeilijk te zeggen of Nazi-Duitsland zich tot een soort van posttotalitair regime ontwikkeld zou hebben, maar in Oost-Europa en de Sovjet-Unie nam de repressie na de dood van Stalin af. Hierdoor kwam er meer ruimte voor geweldloze oppositie. In Oost-Europa ontstonden er alternatieve niet-officiële organisaties, al was het vaak ondergronds. Deze tendens was des te sterker naarmate een land meer op een autoritaire staat leek, zoals Polen. Juist bij een autoritair bewind bestaan er de beste kansen voor geweldloos verzet, doordat er hier vaak nog enig pluralisme aanwezig is van de tijd van voor de installatie van het autoritaire regime en doordat de rechtsstaat nog enigszins in tact is, waardoor zich soms oppositiegroepen kunnen ontwikkelen. Recente voorbeelden van succesvol geweldloos verzet zijn de Filippijnen (1986), Servië (2000), Georgië (2003) en de Oekraïne (2004). In de laatste twee gevallen is dat niet verwonderlijk, omdat deze landen al bijna democratisch waren. Ideologie beïnvloedt de mogelijkheid dat het idee van geweldloos verzet en van de bruikbaarheid ervan zich ontwikkelt. Als dit idee hier en daar in de samenleving is geaccepteerd, dan nog is het evenwel moeilijk te verspreiden wanneer het in strijd is met de officiële ideologie en daarom onderdrukt wordt. Waarschijnlijker is echter dat het idee van geweldloos verzet dan niet ontstaat. Vandaar dat, wat de ideologiedimensie betreft, de kansen voor de ontwikkeling van geweldloos verzet onder posttotalitaire en autoritaire regimes beter zijn dan onder totalitaire. Onder eerstgenoemde wordt de officiële ideologie vaak nauwelijks meer ondersteund en alleen nog maar lippendienst bewezen. Onder autoritaire regimes is er zonder meer geen officiële ideologie maar hoogstens een wat Linz noemt ‘mentaliteit’, wat meer een officiële manier van denken en gevoelen is (2000: 162). In feite zijn de kansen voor geweldloos verzet in dit opzicht nog het beste onder sultanistische regimes, omdat deze geen leidende ideologie of mentaliteit hebben die de verspreiding van de geweldloosheidsidee zouden kunnen belemmeren. De betekenis van mobilisering voor een regime is dat er sociale taken uitgevoerd worden die anders zouden blijven liggen maar waar de mensen wel baat bij hebben. In ons verband is de betekenis ervan vooral dat het de identificatie van de mensen met het regime versterkt. Het effect van mobilisering is het sterkst onder totalitaire regimes, waar het ten koste van het privéleven gestimuleerd wordt. Wanneer een dergelijk regime zich tot een posttotalitair regime ontwikkelt, neemt het belang ervan geleidelijk af en daarmee de negatieve uitwerking ervan op de mogelijkheid van geweldloos verzet. Het effect van mobilisering onder sultanistische regimes is niet duidelijk, hoewel het zeker minder is dan bij totalitaire regimes. Enerzijds bestaat het voornamelijk uit symbolische steun voor de heerser en ik neem aan dat het effect hiervan niet erg groot is (wat overigens niet altijd waar is; zie Noord-Korea). Anderzijds is het negatieve effect van mobilisering voor geweldloos verzet mogelijk groter, indien dit het gebruik van geweld inhoudt tegen bepaalde groepen die door de heerser daarvoor zijn uitgekozen, vooral als het daarbij om geweldloze activisten gaat. Het mobiliseren van mensen voor en door de staat is bijna afwezig bij autoritaire regimes. Vaak zien we dat geweldloos verzet zich op de leiderschapsvraag richt. De leiders zijn bijvoorbeeld corrupt en willen niet aftreden volgens de democratische regels (Filippijnen 1986; Georgië 2003; Oekraïne 2004). Dan kan de leiderschapsvraag als katalysator van het verzet fungeren. In welke mate beïnvloedt de dimensie leiderschap nu de mogelijkheid van geweldloos verzet? Als we de leiderschapsdimensie als de vrijheid zien om openlijk de politieke leiders van een regiem uit te dagen, dan zijn de kansen voor geweldloos verzet om zich te organiseren beter wanneer een alternatieve leider naar voren kan worden geschoven, zelfs indien dit niet openlijk kan gebeuren maar door iedereen zo wordt opgevat. Onder een totalitair regime is dit echter hoe dan ook niet mogelijk. Leiders dienen zonder meer een succesvolle carrière in de partij doorlopen te hebben. Bovendien zal ieder die als mogelijke concurrent van de zittende leiders wordt gezien uit de weg worden geruimd of tenminste het zwijgen worden opgelegd. Dit laatste is ook zo voor sultanistische regimes, hoewel hier de mogelijkheid om vanuit het buitenland het zittende leiderschap onder vuur te nemen meestal groter is dan bij totalitaire regimes. Onder posttotalitaire regimes neemt de staatscontrole over de bevolking af, terwijl de mogelijkheden voor onafhankelijke groeperingen en een onafhankelijke burgerlijke samenleving toenemen. Hierdoor komt er meer speelruimte voor critici van het bewind die zich tot toekomstige leiders kunnen ontwikkelen, zelfs als dit aanvankelijk niet de bedoeling was en ze ondergronds moeten werken, als hun door het regime al niet het zwijgen wordt opgelegd. In feite is de mogelijkheid voor het geweldloze verzet om met een eigen leider te komen het beste bij autoritaire regimes. Hier is de selectie voor leiders openlijker dan bij de andere regimetypes en bovendien is er meer ruimte om zich onafhankelijk van de staat te organiseren (zie pluralisme). Een tweede
evaluatie Het voorgaande is slechts een eerste poging om de mogelijkheid van geweldloos verzet onder verschillende regimetypes te onderzoeken. Toch denk ik dat al één ding duidelijk is: of geweldloos verzet op gang komt is niet alleen een kwestie van organisatorische capaciteiten (zoals inzicht in strategie en planning) maar houdt ook verband met de kenmerken van het regime waartegen het verzet gericht is. Deze kenmerken (en ik ben daaraan voorbijgegaan) zijn niet absoluut maar een kwestie van meer of minder. Een regime kan democratischer op één dimensie zijn en minder democratisch op een ander, vergeleken met een regime van hetzelfde type. Belangrijk is hier dat een regime bepaalde kenmerken heeft (de scores op de dimensies) en dat de kenmerken invloed hebben op de organisatiemogelijkheden van het geweldloze verzet. Dit aspect is door de belangrijkste auteurs op het gebied van geweldloos verzet veronachtzaamd en heeft geen plaats gekregen in hun planningsschema’s (zie bijv. Helvey 2004). Naar mijn mening moet dit echter juist het uitgangspunt van iedere strategische analyse zijn. De
beperktheid van
Bleikers kritiek op Sharp Aanvankelijk zag Bleiker Laboétiaanse verzetsvormen als van wezenlijk belang voor het ten val brengen van de DDR in 1989 (1993: 32). Later trachtte hij de betekenis ervan echter te bagatelliseren en te laten zien dat Laboétiaanse acties weliswaar de wereldpers haalden, maar dat andere, minder in het oog springende gebeurtenissen, namelijk dat wat ik onderhuids verzet heb genoemd, en contacten met het buitenland, veel belangrijker zijn geweest, ook al kregen deze in zijn Nonviolent struggle and the revolution in East Germany - 1993 wel aandacht (zie zijn 2000: o.a. 136-137; hoofdstuk 6). Nu wil ik niet ontkennen dat Bleikers analyse voor de DDR correct is, maar zijn kritiek op Sharp en op de idee dat men een regime met behulp van Laboétiaanse methoden omver kan werpen berust slecht op één geval. We hebben echter gezien dat er tenminste vier typen repressieve regimes zijn en dat elk zijn eigen kenmerken heeft. Bovendien gaat het hier om ideaaltypes. Elk concreet repressief regime heeft zijn eigen specifieke kenmerken en heeft mogelijk kenmerken van meerdere types. Wat daarom juist is voor de DDR (een posttotalitair regime), behoeft daarom nog niet het geval te zijn voor bijvoorbeeld een autoritair regiem. Het is zeer goed mogelijk dat Laboétiaanse middelen wel effectief zullen zijn om een autoritair regime omver te werpen, waar de heersers niet het dagelijkse leven van de mensen trachten te beheersen. Een ander punt van kritiek op Bleiker is dat hij niet ziet dat Laboétiaans verzet en onderhuids verzet hun eigen plaats in en betekenis voor het proces van verzet hebben, afhankelijk van de specifieke historische en politieke situatie en van de fase van het verzet. Dit is ook zo, als we alleen naar posttotalitaire regimes kijken. Deze tekortkoming van Bleiker is des te opvallender, omdat hij Sharp verwijt geen oog te hebben voor de factor tijd en plaats in zijn analyses. Maar in sommige omstandigheden is onderhuids verzet beter, in andere Laboétiaans verzet en vaak ondersteunen ze elkaar en vullen elkaar aan. Het
geval Polen Ik wil nu eens naar het voorbeeld van Polen kijken, waar het Laboétiaanse verzet veel belangrijker is geweest dan in de DDR. Volgens Linz en Stepan is dit zo, omdat Polen vóór 1989 eerder een autoritair dan een posttotalitair bewind had (Linz/Stepan 1996: 255-269; in het volgende maak ik gebruik van hun analyses). Polen verschilde, aldus deze auteurs, van de andere communistische Oost-Europese landen op alle vier dimensies. De facto had het een hoge mate van maatschappelijk pluralisme, waardoor delen van de burgerlijke samenleving beter in staat waren weerstand te bieden aan de communistische ideologie en waardoor het regime ook minder bereid was van mobilisering gebruik te maken. Vooral de sterke positie van de rooms-katholieke kerk was opvallend. Dit betekende een breuk met het communistische doel van ideologische hegemonie en het beperkte de mogelijkheid van mobilisering. De katholieke kerk werd een sterk steunpunt voor zowel Laboétiaans als onderhuids verzet. Daarnaast was de landbouw niet gecollectiviseerd maar bleef vooral in handen van de traditionele boerencoöperaties of van privébedrijven. Verder was de wisseling van leiderschap eerder autoritair dan posttotalitair. In Polen ontwikkelden zich net als in de DDR een sterke ondergrondse burgerlijke samenleving en onderhuidse vormen van verzet. Maar waarin dit verzet vooral van dat in de DDR verschilde waren de Laboétiaanse vormen ervan. Dit had verreikende gevolgen voor de politieke ontwikkeling van het land. Het toegestane pluralisme en de ondergrondse burgerlijke samenleving maakten dat de mensen tot op zekere hoogte hun leven konden leven, zoals ze dat wilden, maar dit was ook een vorm van verzet. Openlijke Laboétiaanse vormen van protest en verzet waren echter belangrijk om politieke eisen kracht bij te zetten en af te dwingen. En dat is wat we zagen gebeuren. We kunnen denk ik wel stellen dat de stakers in Gdansk en de vakbond Solidariteit, die toen werd opgericht, nooit de erkenning van deze laatste en de inwilliging van andere arbeidseisen hadden kunnen bereiken, als de arbeiders niet gedemonstreerd en gestaakt hadden. De ondergrondse voorbereidingen waren weliswaar belangrijk, maar de Laboétiaanse verzetsvormen maakten duidelijk hoe sterk de oppositie was. Dit vond niet pas plaats toen het regime niet langer op de steun van de Sovjet-Unie kon rekenen, maar het regime moest al in 1980, toen de Sovjet-Unie nog steeds sterk leek, concessies doen. Weliswaar werd de erkenning van Solidaridad later ingetrokken, maar waar het hier om gaat is dat deze erkenning en andere concessies waarschijnlijk nooit alleen met onderhuids verzet bereikt hadden kunnen worden en dat het duidelijk maakt dat Laboétiaans verzet een eigen functie heeft. De resultaten werden bereikt door een combinatie van het (aanvankelijk ondergronds) ontwikkelen van een burgerlijke samenleving en openlijke demonstraties en stakingen onder leiding van Solidariteit. In 1981 werd veel teruggedraaid. Misschien had dit kunnen worden voorkomen als Solidariteit daarop beter voorbereid was geweest. Wat bleef was echter het verlies van de leidende rol van de communistische partij, daardoor gesymboliseerd dat alle belangrijke ministers niet meer tot het partijkader behoorden en dat de leiding in handen was van een generaal. Op het eind van de jaren 80 herhaalde de geschiedenis zich met nu (door de zwakte van de Sovjet-Unie) de val van het communistisch regime als gevolg. (Linz and Stepan, 1996: 255-269; Paulson, 2005: 223-229) Naar een theorie van geweldloos verzet tegen
repressieve regimes Wat betekent dit voor de mogelijkheid van geweldloos verzet onder verschillende vormen van repressieve regimes? Ik heb vier hoofdtypen van politieke regimes onderscheiden: totalitaire, posttotalitaire, autoritaire en sultanistische. Ik maakte een onderscheid tussen twee typen verzet: Laboétiaans en onderhuids verzet. Ook heb ik de politieke structuren – het politiek niveau – onderscheiden van het niveau van het dagelijks leven. Deze niveaus houden in feite rechtstreeks verband met de typen van verzet. Daarom wil ik beginnen met de bespreking van de eerste twee onderscheidingen. We kunnen ze schematisch als volgt weergeven:
De invulling van de cellen berust op mijn voorgaande analyse. Hier betekent + ‘mogelijk’, – betekent ‘niet mogelijk’ en –/+ betekent ‘nauwelijks mogelijk of slechts mogelijk met een beperkte kans op succes’. Hoewel er een aantal succesvolle gevallen van Laboétiaans verzet tegen de Nazis is geweest, denk ik dat we wel kunnen stellen (ook vanwege de ervaringen in communistische landen ten tijde van Stalin), dat Laboétiaanse verzetsvormen onder totalitaire regimes nauwelijks enige kans maken en, indien ze al voorkomen, hard onderdrukt worden. De waarden op alle dimensies voor dit type regime zijn hiervoor ongunstig. In feite is dit ook zo voor onderhuids verzet, aangezien dit minstens een beperkte mogelijkheid van vrije organisatie en communicatie vraagt, zo niet een zekere mate van pluralisme, wat onder totalitaire regimes vrijwel afwezig is. Onderhuids verzet zal, als het al voorkomt, hoogstens individueel zijn of beperkt tot heel kleine groepen van mensen die elkaar persoonlijk kennen. Onder posttotalitaire regimes zien we de ontwikkeling van ondergrondse netwerken, waardoor er een soort van ondergronds pluralisme of een ondergrondse burgerlijke samenleving ontstaat. Dit kan de basis vormen voor meer of minder uitgebreide onderhuidse vormen van verzet, dat zo sterk kan zijn dat vooral de economie in die zin verlamd wordt dat deze ver onder het niveau presteert van wat in vrije omstandigheden mogelijk is. Deze onderhuidse verzetsvormen zijn onder posttotalitaire regimes goed mogelijk en hiervoor ook geschikt, omdat juist hier in het verleden is geprobeerd alle aspecten van het leven te doordringen om zo de samenleving te controleren. Maar deze totalitaire doordringing van de staat in de samenleving, die een erfenis van zijn totalitaire verleden is (ook al is deze intussen gematigd), kan nu tegen het regime werken, omdat het als middel gebruikt kan worden om het soepel lopen van de maatschappij – of delen ervan, zoals het economische systeem – te blokkeren teneinde het regime omver te werpen of op zijn minst te negeren. Vooral in posttotalitair Oost-Europa is onderhuids verzet sterk geweest. Onder posttotalitaire regimes zijn de vooruitzichten voor Laboétiaanse verzetsvormen beter dan onder totalitaire, omdat er meer pluralisme is, hoewel deze meest ondergronds is. In de praktijk hebben we gezien dat in Oost-Europa effectief Laboétiaans verzet vooral net voor het einde van de regimes heeft plaatsgevonden, waar het deze de laatste duw heeft gegeven en waar het ook nieuwe leiders naar voren bracht. De beste kansen voor geweldloos verzet bestaan er onder autoritaire regimes, vooral voor de Laboétiaanse vormen. Vanwege het pluralisme dat na de machtsovername van de nieuwe heersers is gebleven bestaat er nog steeds een relatief goede organisatiestructuur en een structuur van persoonlijke relaties, die voor Laboétiaans verzet gebruikt kan worden. Anderzijds zijn de mogelijkheden voor onderhuidse verzetsvormen beperkt. Autoritaire heersers trachten gewoonlijk de samenleving niet op het niveau van organisaties, verenigingen, gezin enz. te doordringen en te beheersen, zoals (post)totalitaire regimes dat doen. Ze beperken zich hoofdzakelijk tot de controle over een aantal essentiële sectoren zoals politiek en economie, waarbij de economie niet zo zeer direct onder staatscontrole wordt gebracht maar geleid wordt door liberale principes. De reden dat onderhuids verzet tegen posttotalitaire regimes kon worden gebruikt is daardoor hier eenvoudigweg afwezig. Dit maakt de mogelijkheden voor Laboétiaans verzet echter juist beter, want de keerzijde ervan is meer ruimte voor pluralisme. Gezien de kenmerken van
sultanistische regimes is geweldloos
verzet hier nauwelijks mogelijk. Dit is ook wat we in de praktijk zien.
Als er
al verzet is, neigt dit ertoe gewelddadig te zijn, zo niet tot een
burgeroorlog
te leiden. Dit komt niet alleen door de waarden op de dimensies maar
ook door
het personalistische karakter van deze regimes, waardoor de overgang
naar een
democratischer bewind geblokkeerd wordt en de
“sultan” zich vaak tot het
uiterste tegen zijn machtsverlies verzet. Mijn conclusie is dat de succeskansen voor geweldloos verzet het best zijn onder posttotalitaire en autoritaire regimes. Afhankelijk van het type regime neemt het echter principieel verschillende vormen aan. Onder autoritaire regimes zal het verzet hoofdzakelijk Laboétiaans zijn maar onder posttotalitaire regimes juist onderhuids. En dat bedoelde ik toen ik stelde dat totalitaire regimes en regimes met sterk totalitaire trekken totalitaire geweldloze methoden nodig hebben. Terwijl een totalitair systeem probeert het dagelijks leven zoveel mogelijk te doordringen, probeert het onderhuidse verzet dit tegen te gaan door de door de staat voorgeschreven levensvormen te vervangen door levensvormen die men zelf wenst. Het verzet opereert dan op het niveau dat totalitaire machtsuitoefening het meest kenmerkt en waar het het indringendst is: het dagelijkse niveau van het persoonlijke domein. In zo’n situatie is het nauwelijks te verwachten dat Laboétiaanse methoden van verzet die in wezen los van elkaar staan meer dan locale resultaten zullen hebben. Zoals we in Oost-Europa hebben gezien worden deze verzetsvormen gemakkelijk onderdrukt zolang het posttotalitaire regime de macht vast in handen heeft. Alleen wanneer het regime al wankelt, kunnen Laboétiaanse methoden hier een rol spelen. Hoewel dit suggereert dat de effectiviteit van geweldloos verzet afhankelijk is van het regimetype, is het in feite zo dat beide vormen van verzet elkaar nodig hebben, want beide opereren op verschillende niveaus. Ondergronds verzet doet dat op het niveau van het dagelijks leven, Laboétiaans verzet op politiek niveau. Laboétiaans verzet heeft tenminste enige passieve steun op het niveau van het dagelijks leven nodig, wil het effectief zijn. Zonder deze steun en zonder instemming met de acties aan de basis, hoe dan ook, kan Laboétiaans verzet geen succes hebben. Anderzijds kan onderhuids verzet niet zonder een minimaal Laboétiaans verzet, dus zonder actie op politiek niveau, om de dominante politieke structuur de laatste duw te geven, om zijn leiders naar voren te schuiven, om de regering over te nemen en om het democratische proces op gang te brengen, om te voorkomen dat de oude poppetjes aan de macht blijven en slechts schijnbaar een andere kant opkijken. Ook Bleiker onderscheidt tussen het
politieke niveau en het
niveau van het dagelijks leven, maar voor hem heeft dit onderscheid
geen
gevolgen voor de aanpak van de strijd tegen de repressie. Voor hem zijn
Laboétiaans en onderhuids verzet principieel gelijke
manieren van verzet die
gelijkelijk behandeld kunnen worden. Bleiker ziet niet dat deze
verzetswijzen
elkaar aanvullen maar elkaar ook nodig hebben. Ook ziet hij niet dat
een
succesvol gebruik van een bepaald type geweldloos verzet, of alleen al
de
mogelijkheid er gebruik van te maken, afhankelijk is van het type
regime
waartegen dit verzet zich richt. Voor hem staat geweldloos verzet
gelijk aan
onderhuids verzet. Voor een leidende rol van Laboétiaans
verzet, zelfs alleen maar
in een bepaalde fase, is bij hem geen plaats. Anderzijds maakt Sharp de
omgekeerde fout. Voor hem is alle geweldloze verzet
Laboétiaans en hij ziet
niet dat onderhuids verzet principieel van Laboétiaans
verzet verschilt. Repressie is een kwestie van meer of minder. De vier typen van repressieve regimes zijn ideaaltypen in de zin van Weber, maar elk feitelijk regime heeft zijn eigen kenmerken die een mengsel zijn van de waarden op de vier dimensies waardoor regimes gekenmerkt worden. Deze waarden kunnen wijzen in de richting van repressie en totalitarisme of meer in democratische richting, hoewel de afzonderlijke waarden op zich niet noodzakelijk met elkaar samenhangen en dezelfde kant op behoeven te wijzen. Voor de mogelijkheid van geweldloos verzet betekent dit dat er geen ideaaltypische combinaties van ondergrondse en Laboétiaanse methoden bestaan. Waarschijnlijk kunnen we alleen maar zeggen dat hoe totalitairder een land is, hoe meer het geweldloze verzet onderhuids moet zijn. Hoe autoritairder een land is, hoe meer dit verzet Laboétiaans moet (maar ook kan) zijn. De gevallen van de DDR en Polen zijn hiervan een illustratie. Als een land echter te totalitair is, wordt het minder waarschijnlijk dat ook onderhuids verzet succes kan hebben. Hoe democratischer een land anderzijds is hoe beter de mogelijkheid op succesvolle Laboétiaanse actie, zoals de gevallen van Georgië (2003) en de Oekraïne (2004) tonen. Bij
wijze van conclusie Mijn artikel berust eerder op theoretische analyse dan op empirisch onderzoek. In feite is het een reeks hypothesen en verder onderzoek is nodig om mijn stellingen te onderbouwen en te verbeteren. Maar afgezien daarvan moeten mijn conclusies niet deterministisch opgevat worden. Ze laten zien waar de kansen en mogelijkheden voor geweldloos verzet liggen, maar ze geven ook aan wat de zwakke punten ervan zijn en hoe deze verbeterd dienen te worden. We hebben gezien dat er momenteel onder bepaalde regimetypen nauwelijks kansen op succesvol geweldloos verzet zijn of dat het niet waarschijnlijk is dat dit verzet zich zal ontwikkelen. Hiermee zien we echter tegelijkertijd voor wat voor situaties er betere en fundamenteel nieuwe geweldloze verzetsmethoden ontworpen moeten worden. Want we moeten een probleem kennen om er wat aan te kunnen doen. Aangehaalde literatuur -
Bleiker,
Roland (1993), Nonviolent struggle and
the revolution in East Germany, Cambridge: The Albert
Einstein Institution. -
Bleiker,
Roland (2000), Popular dissent, Human
Agency and Global Politics, Cambridge: Cambridge University
Press. -
Friedrich, Carl J.; Zbigniew Brzezinski (1965), Totalitarian
dictatorship and autocracy, Harvard University Press,
Cambridge, Mass. - Havel, Václav (1990), Poging om in waarheid te leven, Amsterdam: Van Gennep. -
Helvey,
Robert L. (2004), On strategic nonviolent
conflict. Boston:
The Albert
Einstein Institution. -
Linz,
Juan J. (2000), Totalitarian and
authoritarian regimes, Boulder: Lynne Rieder. -
Linz,
Juan J.; Alfred Stepan (1996), Problems
of democratic transition and consolidation. Southern Europe, South
America, and
post-communist Europe, Baltimore:
The John Hopkins University Press. -
Paulson,
Joshua (2005), ‘Poland’s self-liberation
1980-1989’, in: Sharp (2005): 223-229. -
Roberts,
Adam (ed.) (1967), The strategy of
civilian defence., London: Faber and Faber. -
Sharp,
Gene (1973), The Politics of Nonviolent
Action. Non-violent resistance to aggression, Boston: Porter
Sargent
Publishers. -
Sharp,
Gene (1980), ‘Facing dictatorships with
confidence’, in zijn Social Power
and political freedom,
Boston: Porter Sargent Publishers, pp. 91-111. -
Sharp,
Gene (2003a), From dictatorship to
democracy, Boston: Albert Einstein Institution. -
Sharp,
Gene (2003b), There are realistic
alternatives, Boston: Albert Einstein Institution. -
Sharp,
Gene (2005), Waging Nonviolent Struggle.20th
Century Practice and 21st Century Potential, Boston: Porter
Sargent
Publishers. - Warmbrunn, Werner (1963), De Nederlanders onder Duitse bezetting, Amsterdam, H.J.W. Becht’s Uitg.Mij. - Weg, Henk bij de (2006a), “Étienne de La Boétie: leven, werk en invloed”, op website http://www.bijdeweg.nl/Etienne_de_La_Boetie.htm . - Weg, Henk bij de (2006b), “Gene Sharp: De theoreticus achter de geweldloze volksbewegingen”, in: Geweldloze Kracht, 41 (4), pp 18-20 en op website http://www.bijdeweg.nl/GeneSharp.htm . ![]() ![]() ![]() |